De Affaire Tjerk Vermaning.
Het verhaal over een amateurarcheoloog uit de Nederlandse geschiedenis. 
 


G.J. VAN Noord beschrijft in een artikel uitgebreid het ontstaan of juist het niet ontstaan van hyaliet op vuursteen en hoe dit te verklaren is. Hieronder volgt een gedeelte van dat artikel.


Eén van de patina’s die voorkomen op de Lübbow werktuigen van voor de Saale is de witte patina met een hoogglans. Midden paleolitische werktuigen van na de Saale hebben een matige glanspatina zoals blijkt uit de werktuigen van Salzgitter-Lebenstadt, Herne en Bottrop liggen in de Noord-Europese laagvlakte van Duitsland. Frans de Vries verbaast zich in zijn afstudeerscriptie over Salz-gitter-Lebenstadt over het feit dat de werktuigen van Salzgitter-Lebenstadt zo’n matige glanspatina hebben. Hoe kan dit t.o.v. de middenpaleolitische werktuigen in Nederland volgens Stapert (1976a). De witte patina op vuursteen ontstaat door oplossen van één van de twee componenten waaruit vuursteen bestaat (Heaney et al,1992, van Noort, 2010.). Deze componenten zijn quarz en moganiet. De quarz component is opgelost. De hoogglans is ontstaan doordat na het oplossen van silicium, silicium weer op het vuursteen oppervlak neer slaat. Dus eerst is het originele vuursteen oppervlak veranderd in een witte patina en daarna is de neerslag van silicium afgezet op het witte patina oppervlak. Het ontstaan van deze witte patina’s met een vetachtige glans is afhankelijk van een aantal milieu omstandigheden. Ten eerste het oplossen kan alleen ontstaan in een milieu met bewegend water. Ten tweede kan het oplossen van vuursteen alleen plaatsvinden in een milieu met een hoge Ph.. Uit Silikaten zoals het oppervlak van vuursteen kan door oplossen een monokieselzuur (H4SiO4) ontstaan. Blijft de concentratie onder de 120 p.p.m. dan blijft het monokieselzuur, als mono kieselzuur in een waterige oplossing. Het bezit de capaciteit bij hogere concentraties monokieselzuur, boven de 120 p.p.m., een colloidale neerslag (gel of sol) te vormen. Dit ontstaat doordat door waterafsplitsing een monokieselzuur wordt omgezet in een dikieselzuur, door verdere waterafsplising een trikieselzuur (H6Si2O7) enz. enz.. Door nog verdere waterafsplitsing ontstaat op den duur een tetrakieselzuur (H10Si4O13). Deze polykieselzuren bouwen zich tenslotte uit tot meerdere SiO2 eenheden. Deze zijn onregelmatig verbonden en door OH-groepen begrensd. Zulke polykieselzuren met groottes van ca. 2 nm (1nm = 10 Å = 10-9 m) omschrijft men als kieselzure sol of gel. Wanneer het dan opdroogt ontstaat een silicium neerslag op het oppervlak met een hoge glans. Gaat de bodem verzuren door bodemvorming dan kan het silicium minder goed oplossen en een waarde van 120 p. p.m. niet meer bereiken waardoor het ook niet meer een sol of gel 15 kan vormen en daarom niet meer kan neerslaan. (Rykart, 1989, blz. 352). Ook Steguweit (2003) beschrijft in zijn dissertatie op blz. 85 onder het hoofdstuk: ”Zur sekundären Opalisering von baltischen Flint” dit phenomeen. Hij wijdt daar een heel hoofdstuk aan. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd hoe dit opaliseren in zijn werk gaat. Dit komt overeen met zoals het hierboven beschreven staat volgens Ryckart, (1989) met als uitbreiding dat er een rijpingsproces na het neerslaan van het silicium plaatsvindt. Het slaat neer als amorphes SiO2 dit gaat op den duur over in Opaal CT/C met als derde stap ontstaat Chalcedoon/Quarz (Landmesser, 1995, Stegaweit, 2003, blz. 85) De eindstadia van deze vorming tot chalcedoon komt dus overeen met de vormen die door van Noort (1999/2000) (Figuur 12, 13, 14, 15) (Figuur 16, 17). In Figuur 16 en 17 ziet u het zelfde als van Figuur 12. maar dan onder gepolariseerd licht. Landmesser (1995) be- schrijft tevens een laboratoriumproef waaruit blijkt dat wanneer aluminium in het oplossingsproces van silicium is opgenomen het neerslaan als gel reeds plaatsvindt als de oplossing een waarde heeft bereikt van 10 p.p.m. bij een Ph van 8. Door de vergletsjering in de Saale-ijstijd is er veel kalk verspreid over de Noordduitse laagvlakte. Dit veroorzaakte dat de bodem een Ph van 8 kreeg. In het Eemien kwam er ijzer en aluminium bij door de bodemvorming hierdoor kon de gelvorming reeds plaatsvinden toen de siliciumoplossing reeds een concentratie van 10 p.p.m. had. Deze twee componenten waren in de Eemien periode aanwezig en zijn er de oorzaak van waardoor deze hoogglans vorming op het Drents keileemplateau zoveel voorkomt. De werktuigen van Hannover, Döhren en Rethen hebben een witte patina met een hoogglans. (Jacob Friesen,1949). De werktuigen daarentegen van Salzgitter-Lebenstadt en Herne en Bottrop hebben een matige glanspatina (Bosinski, 1967, 2008). Deze vindplaatsen worden in de literatuur ingedeeld bij het Jong-Acheul van Bosinski (Bosinski, 1967, 2008). Nu rijst de vraag hoe is dit verschil in patina nu te verklaren terwijl ze in dezelfde cultuurfase passen. De enige verklaring hiervoor is dat de werktuigen van Hannover, Döhren en Rethen een ouderdom hebben van voor de Saale-ijstijd. Salzgitter-Lebenstadt en Herne en Bottrop daarentegen van na de Saaleijstijd (Bosinski, 1967, 2008). Van Salzgitter-Lebenstadt is een C14 bekend. Deze datering ligt rond de 50.000. of ouder. Ook van de werktuigen van Herne en Bottrop is bekend dat deze een ouderdom hebben uit de Weichsel-ijstijd volgens Bosinski, Schmidtz en Baales (Bosinski, 2008, Schmitz, 1988, Baales, 2011). Er zal dus een groot verschil aan te wijzen moeten zijn in de bodem waarin de werktuigen hebben gelegen. Dit ver schil is ontstaan doordat de werktuigen van voor de Saale-ijstijd de Saale-ijstijd hebben meegemaakt in een kalkrijkmilieu. Dat kalkrijke milieu is ontstaan door de gletsjers van de Saale-ijstijd. Zij hebben het kalk meegenomen vanuit Denemarken en Duitsland van het gebied van Møn en Rügen en over de hele Europese laagvlakte uitgespreid vanaf Schleswich-Holstein naar het Westen tot aan de Noordzee. Door dit kalk heeft de bodem een Ph 8 gekregen waardoor het Silicium goed kon oplossen. Uit proeven van Iler blijkt dat amorph silica en quarz met aluminium in de oplossing het neerslaan van het silicium duidelijk eerder plaatsvindt en wel bij 10 p.p.m. bij pH 8 inplaats van 120 p.p.m. (Landmesser,1995). Dit is ongeveer 10 x lager als bij de oplosbaarheid zonder aluminium. Bij een bodemvorming zoals in het Eemien vindt dit juist plaats. IJzer en aluminium slaan neer in een bodemvorming. Dat wel te maken hebben met een bodemvorming kunnen we zien in het neergeslagen ijzer in 16 de top van de keileem. Dit kalk is weer verdwenen in de warme Eemien periode door diezelfde bodemvorming. Een bodemvorming verbruikt namelijk kalk als dit aanwezig is, waardoor de bodem verzuurt. Worden er nu werktuigen geslagen na deze bodem- verzuring in het Eemien, dus in de Weichsel periode, dan kan het silicium niet echt goed oplossen waardoor het ook niet de grens van 120 p.p.m kan bereiken en daardoor het silicium niet kan neerslaan. Vandaar dat de werktuigen van na de Saaleijstijd hun verse oppervlak behouden. De valsverklaring van de werktuigen van Hoogersmilde, Hijken en Eemster, dat hierop is gestoeld omdat zij geen hoogglans hebben, verliest daarom zijn bewijs. De artefacten van deze vindplaatsen hebben namelijk een begin Weichsel ouderdom. Dit is na de Eemien bodemvorming waardoor de werktuigen zijn achtergelaten in een verzuurde bodem waardoor het silicium slecht kan oplossen en al helemaal niet kan neerslaan.

 

Het gehele artikel is te lezen in de pdf download.